Naar inhoud springen

werk

Uit WikiWoordenboek
Versie door Romaine (overleg | bijdragen) op 20 mrt 2020 om 22:21

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • werk
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘vlasvezels’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240 [1]
  • In de betekenis van ‘arbeid’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 776 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord werk werken
verkleinwoord werkje werkjes

Zelfstandig naamwoord

ˈwerk' o

  1. dat wat gedaan moet worden, klus, arbeid, karwei
    • Het werk dat moest gebeuren, is voltooid. 
  2. beroep
    • Het werk van Hans is buschauffeur. 
  3. de plek waar men werkt, werkplek
    • Hans kwam vandaag te laat aan op het werk. 
  4. dat wat gemaakt is, kunstwerk, pennenvrucht, boekwerk, oeuvre, opus etc.
    • Het werk van Magritte zal op de veiling verkocht worden. 
  5. een figuurtje in breiwerk ter versiering
    • Een trui met een werkje. 
  6. (werktuigbouwkunde) een aangedreven mechaniek dat steeds dezelfde functies verricht zoals het overbrengen van beweging, het verplaatsen van lasten, het aanwijzen van tellerstanden, het afspelen van muziekautomaten ect.
    • De aandrijflijn van een molen noemt men het "gaande werk". 
Synoniemen
Verwante begrippen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
Vertalingen
1. vlaswerk (gewonden om een rokken)

Zelfstandig naamwoord

werk o

  1. de verwarde, grove bij het hekelen afgescheiden afvaldraden van vlas of hennep, vooral de kortere draden
Synoniemen
Hyponiemen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
werken

werk

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van werken
    • Ik werk. 
  2. gebiedende wijs van werken
    • Werk! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van werken
    • Werk je? 

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen