huiswerk

Uit WikiWoordenboek
Naar navigatie springen Naar zoeken springen

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • huis·werk
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord huiswerk -
verkleinwoord huiswerkje huiswerkjes

Zelfstandig naamwoord

huiswerk o

  1. schoolwerk dat thuis verricht moet worden
    • Ze kregen geen huiswerk op, omdat er een proefwerk volgde. 
     De sfeer was altijd opgewekt, maar al snel ging iedereen over tot de orde van de dag en vertrok naar zijn of haar kamer om huiswerk te maken en ‘écht’ belangrijke mensen te bellen over de laatste drama’s op school.[1]
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018),
  2. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be