werkvolk

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

werkvolk in de Amsterdamse haven
Uitspraak
Woordafbreking
  • werk·volk
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord werkvolk
verkleinwoord werkvolkje werkvolkjes

Zelfstandig naamwoord

werkvolk o [2]

  1. de klasse van arbeiders
    • Voorlopig ben ik nog niet van de ‘mannetjes’ af. Het is wat hoor, zo’n invasie van stoere bonken. Je ziet ze vol verbazing kijken naar al die vrouwelijke snuisterijen. De fotolijstjes en waxinelichtjes. De vijftien keurig op kleur gesorteerde kussentjes op de bank. De vazen vol verse bloemen. Die ik trouwens snel naar de zolder verplaats, want een lompe linkse ellebooghoek is zo gemaakt door dat rauwe werkvolk. En nu ik toch de zoldertrap opklim, gris ik snel nog wat rondslingerende stringetjes mee die daar nog lagen. Ik wil de mannen niet in verlegenheid brengen.[3] 
    • Blanke aristocraten wilden laten zien dat zij zich niet met andere volkeren hadden gemixt. Hun bloed bleef zichtbaar in hun blauwe aderen. De term wordt in heeI Noord-Europa gebruikt. Doordat mensen uit de hogere klassen zoals Marie-Antoinette niet buiten werkten, bleven hun aderen zichtbaar. Met hun lichte huid onderscheidden zij zich van kleurlingen en het 'gewone'werkvolk met gebruinde huid.[4] 
Synoniemen
Antoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

94 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[5]

Verwijzingen