houtwerk

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

decoratief houtwerk
Uitspraak
Woordafbreking
  • hout·werk
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord houtwerk
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

het houtwerko

  1. iets wat gemaakt is van hout
    • Kris Jenner vond haar rechterarm duidelijk niet perfect genoeg. Het lichaamsdeel werd bijgewerkt, en dat zie je aan het gebogen houtwerk op de foto.[2] 
    • Gerrit is nou nét niet zo'n veteraan, hij is zijn hele leven timmerman geweest. 'Hier werk ik al 35 jaar, veel houtwerk wat je om je heen ziet heb ik erin getimmerd, het spookhuis bijvoorbeeld.'[3] 
    • „Alles of niets”, dacht juwelenmonteur Ruud van der Gaast (57) toen hij drie jaar geleden merkte dat hij steeds meer meubels in art deco-stijl kocht. Alles wat niet binnen de stroming paste, ging weg. Het houtwerk rond de schouw en de sierrand langs het plafond en op de vloer maakte hij zelf. Op een stuk multiplex tekende hij een vloerkleed van Frank Lloyd Wright na.[4] 
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[5]

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Tubantia De Slagmeulder 22-DECEMBER-2017
  3. Volkskrant : Jan-Dirk Van Der Burg 25 november 2017
  4. NRC Astrid van Rooij 4 maart 2017
  5. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be