netwerk

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • net·werk
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord netwerk netwerken
verkleinwoord netwerkje netwerkjes

Zelfstandig naamwoord

netwerk o [1]

  1. stelsel van zaken of personen die nauw met elkaar in contact staan
    • het is, ook in Nederland, heel profijtelijk tot het old boys netwerk te behoren 
  2. (informatica) computernetwerk
  3. (wiskunde) afbeelding in het platte vlak van alle zijvlakken van een veelvlak
Synoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
netwerken

netwerk

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van netwerken
    • Ik netwerk. 
  2. gebiedende wijs van netwerken
    • Netwerk! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van netwerken
    • Netwerk je? 

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen