Naar inhoud springen

WikiWoordenboek:Swadeshlijst Afrikaans

Uit WikiWoordenboek

Dit is een Swadeshlijst van worden in het Engels en het Afrikaans.

Lijst

[bewerken]
Nummer Nederlands Afrikaans
1 ik ek
2 jij jy (informal), u (formal)
3 hij hy
4 wij ons
5 jullie julle (informal), u (formal)
6 zij hulle
7 deze, dit dié, hierdie
8 die, dat dat, daardie
9 hier hier
10 daar daar
11 wie wie (interrogative)
12 wat wat (interrogative)
13 waar waar (interrogative)
14 wanneer wanneer (interrogative)
15 hoe hoe (interrogative)
16 niet nie
17 al, alle alle
18 veel baie, vele
19 enige party, sekere, sommige
20 weinige min
21 andere ander
22 een een
23 twee twee
24 drie drie
25 vier vier
26 vijf vyf
27 groot groot
28 lang lank, lang
29 breed wyd
30 dik dik
31 zwaar swaar
32 klein klein
33 kort kort
34 smal, nauw nou, smal
35 dun dun
36 vrouw vrou
37 man man
38 mens mens
39 kind kind
40 echtgenote vrou, gade, eggenoot
41 echtgenoot man, gade, eggenoot
42 moeder moeder
43 vader vader
44 dier dier
45 vis vis
46 vogel voël
47 hond hond
48 luis luis
49 slang slang
50 worm wurm
51 boom boom
52 bos woud, bos
53 stok stok
54 vrucht vrug
55 zaad saad
56 blad blaar
57 wortel wortel
58 schors, bast bas
59 bloem blom
60 gras gras
61 touw tou, koord
62 huid vel
63 vlees vleis
64 bloed bloed
65 been, bot been
66 vet (z.nw) vet
67 ei eier
68 hoorn horing
69 staart stert
70 veer veer
71 haar haar
72 hoofd kop
73 oor oor
74 oog oog
75 neus neus
76 mond mond
77 tand tand
78 tong (orgaan) tong
79 nagel nael, vingernael
80 voet voet
81 been (ledemaat) been
82 knie knie
83 hand hand
84 vleugel vlerk
85 buik maag
86 darm ingewande
87 nek nek
88 rug rug
89 borst bors
90 hart hart
91 lever lewer
92 drinken drink
93 eten eet
94 bijten byt
95 zuigen suig
96 spugen spoeg
97 braken kots, opgooi, braak
98 blazen waai, blaas
99 ademen asemhaal
100 lachen lag
101 zien sien
102 horen hoor
103 weten weet
104 denken dink
105 ruiken ruik
106 vrezen vrees, bang
107 slapen slaap
108 leven lewe
109 sterven sterf, doodgaan
110 doden doodmaak
111 vechten veg
112 jagen jag
113 slaan slaan, tref
114 snijden knip, sny
115 splijten kloof
116 steken steek
117 krabben krap
118 graven grawe
119 zwemmen swem
120 vliegen vlieg
121 lopen loop, stap, wandel
122 komen kom
123 liggen
124 zitten sit
125 staan staan, opstaan (action)
126 draaien draai
127 vallen val
128 geven gee
129 houden hou
130 knijpen druk
131 wrijven vryf
132 wassen was
133 vegen vee
134 trekken trek
135 duwen stoot
136 werpen gooi
137 binden bind, knoop
138 naaien naai
139 tellen tel
140 zeggen
141 zingen sing
142 spelen speel
143 drijven dryf, sweef
144 vloeien vloei
145 vriezen vries
146 zwellen swel
147 zon son
148 maan maan
149 ster ster
150 water water
151 regen reën
152 rivier rivier
153 meer meer
154 zee see
155 zout sout
156 steen klip
157 zand sand
158 stof stof
159 aarde grond
160 wolk wolk
161 nevel mis
162 hemel lug
163 wind wind, briesie
164 sneeuw sneeu
165 ijs ys
166 rook rook
167 vuur vuur
168 as as
169 branden brand
170 weg pad
171 berg berg
172 rood rooi
173 groen groen
174 geel geel
175 wit wit
176 zwart swart
177 nacht nag
178 dag dag
179 jaar jaar
180 warm warm
181 koud koud
182 vol vol
183 nieuw nuut, nuwe
184 oud oud
185 goed goed
186 slecht sleg
187 rot vrot
188 vuil vuil
189 recht(uit) reguit
190 rond rond
191 scherp skerp
192 bot stomp
193 glad glad
194 nat nat
195 droog droog
196 correct reg, korrek
197 dichtbij naby
198 ver ver
199 rechts regs
200 links links
201 te by
202 in in, binne
203 met met
204 en en
205 als as
206 omdat omdat
207 naam naam