wit

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

 
wit
Uitspraak
Woordafbreking
  • wit
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord wit witten
verkleinwoord witje witjes

Zelfstandig naamwoord

[A] wit o

  1. (kleur) lichtst mogelijke kleur, kleur die wordt waargenomen bij een gelijkmatige vermenging van alle zichtbare kleurtinten in het spectrum
    • Heeft u die ook in het wit? 
    • Grijs, wit en zwart zijn achromatische kleuren en dat betekent letterlijk dat dit kleuren zijn ‘zonder een echte kleur’.[9] 
  2. voorwerp of substantie met een zeer heldere, lichte kleur
  3. (figuurlijk) waar je op gericht bent, wat je probeert te bereiken
Vertalingen
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen wit witter witst
verbogen witte wittere witste
partitief wits witters -

Bijvoeglijk naamwoord

[A] wit

  1. (kleur) de kleur wit hebbend
    • Hij rijdt in een witte auto. 
    • Sneeuw is wit, doordat alle ijskristallen op elkaar zijn gestapeld, over elkaar heen gegooid en neer zijn gedwarreld.[10] 
     De zwart verkoolde buitenkant omhulde zacht, wit vlees.[11]
     Ik liep op een tapijt van kleine witte en roze bloemen en kon mijn geluk niet op.[11]
  2. een lichte huidskleur hebbend
    • De witte man. 
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
  • de prins op het witte paard
    De man van iemands dromen
  • een wit voetje halen
    een goede indruk bij iemand maken, zich bij iemand in de gunst werken
  • witte raaf
    iets wat heel zeldzaam is
  • wit wegtrekken
    verbleken van schrik
  • witte woede
    verzet door werknemers in de zorg tegen bezuinigingsplannen
  • zwart op wit
    schriftelijk vastgelegd (bij afspraken en toezeggingen)
Spreekwoorden
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
witten

[A] wit

  1. enkelvoud tegenwoordige tijd van witten
  2. gebiedende wijs van witten

Zelfstandig naamwoord

[B] wit o

  1. (verouderd) verstand
  2. (verouderd) kennis
  3. (verouderd) mening
  4. (verouderd) karakter

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[12]

Meer informatie

Verwijzingen


Achterhoeks

Zelfstandig naamwoord

wit

  1. (kleur) wit; de lichtst mogelijke kleur, in wezen geen kleur op zich maar een combinatie van alle zichtbare kleuren in het spectrum

Bijvoeglijk naamwoord

wit

  1. (kleur) wit; de kleur wit hebbend


Afrikaans

Uitspraak

Bijvoeglijk naamwoord

wit

  1. (kleur) wit


Angelsaksisch

Uitspraak

Persoonlijk voornaamwoord

wit

  1. wij twee.


Engels

enkelvoud meervoud
wit wits

Zelfstandig naamwoord

wit

  1. scherpzinnigheid, vernuft
vervoeging
onbepaalde wijs to  wit 
he/she/it  wits 
verleden tijd  wit 
voltooid
deelwoord
 wit 
onvoltooid
deelwoord
 witting 
gebiedende wijs  wit 

Werkwoord

wit

  1. (verouderd) weten
Afgeleide begrippen


Gotisch

enkelvoud tweevoud meervoud
nominatief ik wit weis
accusatief mik ugkis uns/unsis
genitief meina ugkis unsara
datief mis *ugkara uns/unsis

Persoonlijk voornaamwoord

wit

  1. wij twee (nominatief van de eerste persoon tweevoud)


Limburgs

Uitspraak
  • IPA: /wɪt/ (Etsbergs)
Woordherkomst en -opbouw
  • Mogelijk een leenwoord uit het Nederlands.

Bijvoeglijk naamwoord

wit

  1. (kleur) wit

Zelfstandig naamwoord

wit o

  1. (kleur) wit
Verbuiging
Synoniemen


Nedersaksisch

enkelvoud meervoud
naamwoord wit witten
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

wit

  1. (kleur) wit; de lichtst mogelijke kleur, in wezen geen kleur op zich maar een combinatie van alle zichtbare kleuren in het spectrum

Bijvoeglijk naamwoord

wit

  1. (kleur) wit; de kleur wit hebbend
Schrijfwijzen


Sallands

Zelfstandig naamwoord

wit

  1. (kleur) wit; de lichtst mogelijke kleur, in wezen geen kleur op zich maar een combinatie van alle zichtbare kleuren in het spectrum

Bijvoeglijk naamwoord

wit

  1. (kleur) wit; de kleur wit hebbend


Twents

Zelfstandig naamwoord

wit

  1. (kleur) wit; de lichtst mogelijke kleur, in wezen geen kleur op zich maar een combinatie van alle zichtbare kleuren in het spectrum

Bijvoeglijk naamwoord

wit

  1. (kleur) wit; de kleur wit hebbend


Veluws

Zelfstandig naamwoord

wit

  1. (kleur) wit; de lichtst mogelijke kleur, in wezen geen kleur op zich maar een combinatie van alle zichtbare kleuren in het spectrum

Bijvoeglijk naamwoord

wit

  1. (kleur) wit; de kleur wit hebbend