Naar inhoud springen

lewe

Uit WikiWoordenboek
Andere schrijfwijzen Niet te verwarren met: Lewe
enkelvoud meervoud
naamwoord lewe lewens

lewe

  1. leven
    «Op Saterdag, 7 Februarie 1959, is dr. D. F. Malan heengegaan.
    Daarmee is 'n lewe van diens beëindig, 'n lewe wat op onbaatsugtige, onvervalste wyse aan Suid-Afrika gewy was.»
    Op zaterdag, 7 februari 1959, is dr. D.F. Malan overleden.
    Daarmee is een leven van dienst beëindigd, een leven dat op onbaatzuchtige, onvervalste wijze aan Zuid-Afrika gewijd was.
    [1]


  • le·we
vervoeging
tegenwoordige tijd, aantonende wijs, bedrijvende vorm
hele vervoeging zie lewe/vervoeging
onbepaalde
wijs
lewe
verleden
tijd
(er) hot gelebt
voltooid
deelwoord
gelebt
enkelvoud meervoud
1e persoon ich leb mir / mer lewe
2e persoon du lebscht dihr / der
dihr / der
dihr / der
ihr / er
ihr / er
nihr / ner
lebt
lewe
lewe
lebt
lewe
lewe
3e persoon er lebt sie
sie lebt
es lebt

lewe

  1. leven
    «Er waar en echt gude Man un hett lenger lewe solle.»
    Hij was echt een goede man en hij zou moeten hebben langer geleefd.