Naar inhoud springen

brand

Uit WikiWoordenboek
Andere schrijfwijzen Niet te verwarren met: Brand
Een brand.
  • brand
enkelvoud meervoud
naamwoord brand branden
verkleinwoord brandje brandjes

de brandm

  1. verbranding met vuur
    • Er is een brand in de school. 
  2. (figuurlijk) iets dat heel warm en schadelijk is
     Ik liep als het ware met een rasp in mijn achterste (chafing noemen ze dat in Amerika) wat verschrikkelijk veel pijn deed, het was alsof ik in brand stond. Zelfs met speciaal chafing-poeder (‘Anti Monkey Butt Powder’) bleef de pijn de hele dag doorzeuren.[5]
  • In brand vliegen
  • Een brandje blussen
Bemiddelen in een klein of groter conflict, of een niet al te groot probleem oplossen
  • In de brand zitten
In de problemen zitten
  • Moord en brand schreeuwen
Erg hard/uitbundig schreeuwen
  • Uit de brand zijn
Geholpen zijn, problemen opgelost
  • Zo helder (schoon, zuiver) als een (de) brand
vervoeging van
branden

brand

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van branden
    • Ik brand. 
  2. gebiedende wijs van branden
    • Brand! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van branden
    • Brand je? 
  • Dominee brand je bekje niet
    Pas op, dat is erg heet (van voeding of drank)
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[6]


enkelvoud meervoud
brand brands
vervoeging
onbepaalde wijs to  brand 
he/she/it  brands 
verleden tijd  branded 
voltooid
deelwoord
 branded 
onvoltooid
deelwoord
 branding 
gebiedende wijs  brand 
  • Uit het Oudengels, te herleiden tot het Protogermaanse *brandaz.

brand

  1. merk
  2. brandmerk, stigma
  3. brandijzer

brand

  1. overgankelijk brandmerken


(klemtoonhomogram)

  • brand
  • [A]: Afkomstig van het Oudnoordse zelfstandige naamwoord brandr
  • [B]: Afkomstig van het Engelse zelfstandige naamwoord brand
Naar frequentie 11016
[A]+[B] enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   brand     branden     brander     brandene  
genitief   brands     brandens     branders     brandenes  

[A]: brand, m

  1. een gesneden post of stok
  2. dwarshout
  3. bonk, vent
  4. een bevreesde, onverschrokken persoon

[B] brand, m

  1. handelsmerk, merk

brand

  1. verouderde spelling of vorm van brann
onbepaalde mannelijke vorm nominatief enkelvoud van brand


  • brand
  • Afkomstig van het Oudnoordse zelfstandige naamwoord brandr
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   brand     branden     brandar     brandane  

brand, m

  1. een gesneden post of stok
  2. dwarshout
  3. een lange knuppel
  4. bonk, vent
  5. een bevreesde, onverschrokken persoon

brand

  1. verouderde spelling of vorm van brann
onbepaalde mannelijke vorm nominatief enkelvoud van brand


  • brand
  • Afkomstig van het Oudnoordse zelfstandige naamwoord brandr (Oudzweeds: brander)
Naar frequentie 4479
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   brand     branden     bränder     bränderna  
genitief   brands     brandens     bränders     brändernas  

brand, g

  1. brand
    «Ingen person skadades i samband med branden
    Niemand raakte gewond bij de brand.
  2. (medisch) koudvuur, nat gangreen