nek

Uit WikiWoordenboek
Naar navigatie springen Naar zoeken springen

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • nek
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘achterste deel van hals’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1350 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord nek nekken
verkleinwoord nekje nekjes

Zelfstandig naamwoord

nek m

  1. (anatomie) achterste gedeelte van de hals
     Ik droeg een pet met een lange achterflap om mijn nek te beschermen tegen de zon.[3]
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
  • iemand met zijn nek aankijken
iemand minachtend behandelen
  • iemand op zijn nek zitten
iemand continu controleren om te zien of hij het opgedragen werk goed doet, al af heeft, etc.
  • Ik heb geen ogen in mijn nek!
Ik kan niet zien wat er achter me gebeurt!
  • nek aan nek
op gelijke positie voortgaan bij een race
  • over zijn nek gaan
overgeven
  • tot aan zijn nek in de schulden zitten
heel veel schulden hebben
  • uit zijn nek praten
onzin praten
  • Ik breek mijn nek over de rommel!
Er is heel veel rommel!
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
nekken

nek

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van nekken
    • Ik nek. 
  2. gebiedende wijs van nekken
    • Nek! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van nekken
    • Nek je? 

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie


Verwijzingen