sien

Nederlands

Uitspraak

• Geluid:  sien    (hulp, bestand)
• IPA: /sin/

Woordafbreking

• sien

Woordherkomst en -opbouw

• Herkomst: Hebreeuws en/of Jiddisj

	enkelvoud	meervoud
naamwoord	sien	siens
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

sien v/m

1. (Jiddisch-Hebreeuws) 21ste letter van het alfabet (een van de twee varianten daarvan)
2. (Jiddisch-Hebreeuws) getal driehonderd

Verwante begrippen

• sjien

Gangbaarheid

• Het woord 'sien' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.

Middelnederlands

stamtijd
onbepaalde wijs	verleden tijd		voltooid deelwoord
	enkelvoud	meervoud
sien	sach	saghen	ghesien
klasse 5	volledig

Werkwoord

sien

1. zien

   «Dat si daer na noit en loech
   In twintich jaren, daer si lach
   Ende noit sonne noch mane en sach.»

   Dat zij daarna nooit meer lachte
   in twintig jaar, dat zij lag
   en nooit zon of maan zag.

	gerundium
nominatief	sien
genitief	siens
datief	siene
accusatief	sien

Zelfstandig naamwoord

sien o

1. gerundium het zien
   1. gezichtsvermogen
   2. gebruik van het gezichtsvermogen, blik

      «Solinus es die bescreven hevet
      dattet basiliscus verbijd
      (ende sterveter na in curter tijd),
      dat, met siene, doot den man,
      ende elc dier, metten ademe nochtan.»

      Het is Solinus die beschreven heeft
      dat de basilisk er huist
      (en hij stierf daarna in korte tijd)
      die, met zijn blik, een man doodt
      en elk dier, nochtans met zijn adem.

   3. waarneming met de ogen,

Spaans

Uitspraak

• Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?

Woordafbreking

• sien

enkelvoud	meervoud
sien	sienes

Zelfstandig naamwoord

sien v

1. (anatomie) slaap

Verwijzingen

• sien in: Diccionario de la lengua española, 23e druk, op website: Real academia española