slaan

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
slaan slaand
slag geslagen
slaag
Uitspraak
Woordafbreking
  • slaan
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
slaan
/slan/
sloeg
/slux/
geslagen
/ɣə'sla.ɣə(n)/
klasse 6

onregelmatig

volledig

Werkwoord

slaan

  1. overgankelijk een klap uitdelen; met de arm of een vastgehouden voorwerp een snelle, rakende beweging maken
    • Hij sloeg hem met de vuist op de kin. 
  2. het voorbrengen van geluid door ergens op te slaan
    • De klok heeft al vier uur geslagen. 
  3. ergatief ergens plotseling mee beginnen
    • Het paard sloeg op hol. 
  4. (spel) een stuk van de tegenstander door een bepaalde zet uitschakelen
Synoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
Vertalingen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen


Afrikaans

Uitspraak
stamtijd
infinitief voltooid
deelwoord
slaan
geslaan
volledig

Werkwoord

slaan

  1. slaan