vier

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

0 0 0 4
vier,
op een abacus


Telwoord (nl)
0 1 2 3 4 5 6 7 8 9
10 11 12 13 14 15 16 17 18 19
20 21 22 23 24 25 26 27 28 29
30 31 32 33 34 35 36 37 38 39
40 41 42 43 44 45 46 47 48 49
50 51 52 53 54 55 56 57 58 59
60 61 62 63 64 65 66 67 68 69
70 71 72 73 74 75 76 77 78 79
80 81 82 83 84 85 86 87 88 89
90 91 92 93 94 95 96 97 98 99
100 200 300 400 500 600 700 800 900 1000
106 109 1012 1015 1018 1021 1024 1027 1030 1033
1036 1039 1042 1045 1048 1051 1054 1057 1060 1063
1066 1069 1072 1075 1099 10100 10120 10303 103003
Uitspraak
Woordafbreking
  • vier
Woordherkomst en -opbouw

Hoofdtelwoord

vier

  1. "4", het getal tussen drie en vijf
    1. om een hoeveelheid aan te geven
      • De totale kosten bedragen vier euro en zevenendertig cent. 
       Slechts vier mensen, waaronder ik, hadden microspikes voor onder hun schoenen.[4]
    2. om een plaats in een volgorde aan te geven
      • Het juiste antwoord op opgave vier is "42". 
Schrijfwijzen
Afgeleide begrippen

werkwoord

bijwoord

rangtelwoord

hooftelwoorden samengesteld met "vier" ht als rechterdeel
Uitdrukkingen en gezegden
  • Iemand onder vier ogen spreken
praten met iemand zonder dat anderen erbij zijn
 Ik vroeg om een kort gesprek onder vier ogen, zoals dat heette.[5]
  • vier op een rij
spelletje
enkelvoud meervoud
naamwoord vier vieren
verkleinwoord viertje viertjes

Zelfstandig naamwoord

vier v / m

  1. het cijfer 4
    • De vier op zijn shirt was nauwelijks meer te zien. 
  2. dat wat in een (rang)ordening met 4 is aangeduid
    • Het is weer de vier die het niet doet, kunnen we die niet simpel vervangen? 
    • Hij had veel onvoldoendes, drie vijven en een vier. 

vier mv

  1. groep van 4 eenheden
    • Die vier zijn natuurlijk blij, maar laten we ook denken aan het verdriet van de vier die zijn afgewezen. 
    • Zullen we met ons viertjes op reis gaan? 
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
vieren

vier

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vieren
    • Ik vier. 
  2. gebiedende wijs van vieren
    • Vier! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vieren
    • Vier je? 

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[6]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. vier op website: Etymologiebank.nl
  3. "vier" in:
    Sijs, Nicoline van der
    , Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org
    ; ISBN 90 204 2045 3
  4. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers op Wikipedia
  5. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “Echte Amerikaanse jeans” (2017), Uitgeverij Prometheus, ISBN 9789044632767
  6. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be


Afrikaans

Uitspraak
Telwoord (afr)
0
1 11 10 100 103
2 12 20 200 106
3 13 30 300 109
4 14 40 400
5 15 50 500
6 16 60 600
7 17 70 700
8 18 80 800
9 19 90 900

Hoofdtelwoord

vier

  1. vier


Alemannisch

Woordherkomst en -opbouw
  • Afgeleid van het Middelhoogduitse vier

Hoofdtelwoord

vier

  1. vier; het getal tussen de drie en de vijf, in Arabische cijfers 4, in Romeinse cijfers IV


Deens

Uitspraak
Woordafbreking
  • vi·er
Naar frequentie 28233

Werkwoord

vier

  1. tegenwoordige tijd van vie
Schrijfwijzen

Zelfstandig naamwoord

vier, mv

  1. onbepaalde vorm nominatief meervoud van vi


Duits

0 0 0 4
vier,
op een abacus


Telwoord (Duits)
0 1 2 3 4 5 6 7 8 9
10 11 12 13 14 15 16 17 18 19
20 21 22 23 24 25 26 27 28 29
30 31 32 33 34 35 36 37 38 39
40 41 42 43 44 45 46 47 48 49
50 51 52 53 54 55 56 57 58 59
60 61 62 63 64 65 66 67 68 69
70 71 72 73 74 75 76 77 78 79
80 81 82 83 84 85 86 87 88 89
90 91 92 93 94 95 96 97 98 99
100 200 300 400 500 600 700 800 900 1000
106 109 1012 1015 1018 1021 1024 1027 1030 1033
1036 1039 1042 1045 1048 1051 1054 1057 1060 1063
1066 1069 1072 1075 1099 10100 10120 10303 103003
Uitspraak

Hoofdtelwoord

vier

  1. vier


Friulisch

Zelfstandig naamwoord

vier

  1. (dierkunde) worm


Middelnederlands

Woordherkomst en -opbouw

Hoofdtelwoord

vier

  1. vier; het getal tussen de drie en de vijf, in Arabische cijfers 4, in Romeinse cijfers IV

Zelfstandig naamwoord

vier

  1. vuur
Schrijfwijzen

Verwijzingen


Nedersaksisch

Hoofdtelwoord

vier

  1. vier; het getal tussen de drie en de vijf, in Arabische cijfers 4, in Romeinse cijfers IV
Schrijfwijzen


Pennsylvania-Duits

Telwoord (pdc)
0
1 11 10 100 103
2 12 20 200 106
3 13 30 300
4 14 40 400
5 15 50 500
6 16 60 600
7 17 70 700
8 18 80 800
9 19 90 900
Uitspraak
Woordafbreking
  • vier

Hoofdtelwoord

vier

  1. vier
Synoniemen


Slowaaks

Zelfstandig naamwoord

vier

  1. genitief van viera


Stellingwerfs

Hoofdtelwoord

vier

  1. vier; het getal tussen de drie en de vijf, in Arabische cijfers 4, in Romeinse cijfers IV


West-Vlaams

Woordherkomst en -opbouw
  • Afgeleid van het Middelnederlandse zelfstandige naamwoord vier / vuur

Zelfstandig naamwoord

vier

  1. vuur


Zeeuws

Woordherkomst en -opbouw
  • [A] Afgeleid van het Middelnederlandse hoofdtelwoord vier
  • [B] Afgeleid van het Middelnederlandse zelfstandige naamwoord vier / vuur

Hoofdtelwoord

vier [A]

  1. vier; het getal tussen de drie en de vijf, in Arabische cijfers 4, in Romeinse cijfers IV

Zelfstandig naamwoord

vier [B]

  1. vuur