weet

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • weet
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord weet
verkleinwoord weetje weetjes

Zelfstandig naamwoord

weet v/m

  1. daad van het weten, wetenschap, kennis
    • Ik dat wel aan de weet komen. 
    • Hij weet zijn weetje wel. 
  2. arch.: een mededeling, aankondiging
    • Hij is met eene openbare weet aan de stadpoorten ingedaagd. (1811) [1]. 

Werkwoord

vervoeging van
weten

weet

  1. enkelvoud tegenwoordige tijd van weten
  2. gebiedende wijs van weten
     ’Wie weet er een mop?’ riep een aarzelende stem. Een voor een begonnen we grappen en verhalen met elkaar te delen om de moed erin te houden.[2]
vervoeging van
wijten

weet

  1. enkelvoud verleden tijd van wijten
    • Ik weet. 
    • Jij weet. 
    • Hij, zij, het weet. 
    • Producent Endemol weet het gebrek aan tv-kijkers aan de online streams die wél goed werden bekeken.[3] 
Anagrammen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen

  1. Nederduitsch taalkundig woordenboek. P. Weiland 1807-1811
  2. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers op Wikipedia
  3. Wordt Utopia de reallife-GTST voor SBS6?, de Volkskrant, 6 januari 2014
  4. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be


Fries

enkelvoud meervoud
naamwoord weet -
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

weet g

  1. (graan) tarwe


Limburgs

Uitspraak
  • IPA: /weːt/ (Etsbergs)

Persoonlijk voornaamwoord

weet

  1. (zeldzaam en in ongebruik) nominatief tweevoud van ich