dik
Naar navigatie springen
Naar zoeken springen
![]() |
Nederlands
Uitspraak
- Geluid: dik (hulp, bestand)
- IPA:
- (Noord-Nederland): /dɪk/
- (Vlaanderen, Brabant, Limburg): /dɪk/
Woordafbreking
- dik
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘(op)gezet’ voor het eerst aangetroffen in 1089 [1]
- Van het Middelnederlandse dicke met dezelfde betekenis, van het Germaanse *thekuz. Vergelijk het Oudhoogduitse dicki, het Angelsaksische þicce en het Oudnoorse þykkr, þjokkr[2]. Buiten het Germaans mogelijk alleen in Keltisch (Oudierse tiug) bekend.
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | dik | dikker | dikst |
verbogen | dikke | dikkere | dikste |
partitief | diks | dikkers | - |
Bijvoeglijk naamwoord
dik
- een naar verhouding grote dwarsdoorsnede hebbend
- Zij had erg dikke benen.
- de genoemde dwarsdoorsnede hebbend
- Dat beestje was een vinger dik.
- een naar verhouding grote lichaamsomvang hebbend
- Die jongen is echt veel te dik.
- ruim.
- Het zat er dik in dat hij dat zou doen.
- hecht.
- Zij zijn echt dikke vrienden!
- nauw aaneengesloten
- Er was gisteren erg dikke mist, waardoor we niets meer zagen.
- weinig vloeibaar
- Hij hoestte allemaal dik slijm op.
- met een grote diepte
- ▸ Ik duwde de deur met beide handen open en zag dat er ’s nachts een dik pak sneeuw was gevallen, waarvan een stukje geel kleurde toen ik er mijn waterfles in leegde.[3]
Antoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
- Hij is dik twintig.
hij is ruim twintig
- Een dikke kus
Een heftige kus
- Het zit er dik in.
Het is heel waarschijnlijk
- Het ligt er dik bovenop
Het is heel duidelijk wat de bedoeling is.
Vertalingen
1. een naar verhouding grote dwarsdoorsnede hebbend
2. de genoemde dwarsdoorsnede hebbend
3. een naar verhouding grote lichaamsomvang hebbend
5. hecht
Bijwoord
dik
- op dikke wijze
- Hij smeerde zich dik met zonnebrandolie in.
- overdrachtelijk in grote mate
- Hij was daar dik tevreden mee.
Verwijzingen
- ↑ "dik" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, door Johannes Franck, M. Nijhoff 1892
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018),
Vertalingen
Werkwoord
vervoeging van |
---|
dikken |
dik
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van dikken
- Ik dik.
- gebiedende wijs van dikken
- Dik!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van dikken
- Dik je?
Gangbaarheid
- Het woord dik staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd "dik" herkend door:
97 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[1] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑
Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be
Afrikaans
Woordherkomst en -opbouw
- Afgeleid van het Nederlandse dik
Bijvoeglijk naamwoord
dik
Zeeuws
Woordherkomst en -opbouw
- Afgeleid van het Middelnederlandse dicke
Bijvoeglijk naamwoord
dik
Categorieën:
- Woorden in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands van lengte 3
- Woorden in het Nederlands met audioweergave
- Woorden in het Nederlands met IPA-weergave
- Bijvoeglijk naamwoord in het Nederlands
- Bijwoord in het Nederlands
- Werkwoordsvorm in het Nederlands
- Woordenlijst Nederlandse Taal
- Prevalentie Nederland 97 %
- Prevalentie Vlaanderen 100 %
- Woorden in het Afrikaans
- Bijvoeglijk naamwoord in het Afrikaans
- Woorden in het Zeeuws
- Bijvoeglijk naamwoord in het Zeeuws