gooi

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • gooi
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

vervoeging van
gooien

gooi

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van gooien
    • Ik gooi. 
  2. gebiedende wijs van gooien
    • Gooi! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van gooien
    • Gooi je? 
enkelvoud meervoud
naamwoord gooi gooien
verkleinwoord gooitje gooitjes

Zelfstandig naamwoord

de gooiv / m

  1. handeling van het werpen of iets wat geworpen wordt
Synoniemen
Uitdrukkingen en gezegden

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen