Naar inhoud springen

lag

Uit WikiWoordenboek
  • lag
vervoeging van
liggen

[A] lag

  1. enkelvoud verleden tijd van liggen
    • Ik lag. 
    • Jij lag. 
    • Hij, zij, het lag. 
     Het was een ijskoude nacht en ik werd meerdere malen bibberend wakker. Verbaasd zag ik de volgende ochtend dat er een dun laagje ijs op mijn tent lag.[1]

[B] lag

  1. (Jiddisch-Hebreeuws) 33 (alleen in onderstaande verbindingen)
95 % van de Nederlanders;
89 % van de Vlamingen.[2]
  1. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers op Wikipedia
  2. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be


stamtijd
infinitief voltooid
deelwoord
lag
gelag
volledig

lag

  1. lachen
    «Ek het baie gelag
    Ik heb erg gelachen.


enkelvoud meervoud
lag lags

lag

  1. achterstand
vervoeging
onbepaalde wijs to  lag 
he/she/it  lags 
verleden tijd  lagged 
voltooid
deelwoord
 lagged 
onvoltooid
deelwoord
 lagging 
gebiedende wijs  lag 

lag

  1. onovergankelijk (~ behind) achterblijven
  2. onovergankelijk voortkruipen
  3. onovergankelijk verflauwen, verslappen
  4. overgankelijk, (techniek) bekleden [1]
stellend vergrotend overtreffend
lag lagger laggest

lag

  1.  laat bn ,  verlaat bn 
  2. vertraagd
  3. inferieur, minderwaardig