wandel

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • wan·del
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord wandel -
verkleinwoord wandeltje wandeltjes

Zelfstandig naamwoord

wandel m [2]

  1. gedrag, houding, levenswijze
Hyponiemen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
wandelen

wandel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van wandelen
    • Ik wandel. 
  2. gebiedende wijs van wandelen
    • Wandel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van wandelen
    • Wandel je? 
Afgeleide begrippen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen