wij

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

  enkelvoud meervoud
onderwerp voorwerp onderwerp voorwerp
1e persoon ik
'k
mij
me
wij
we
ons
2e persoon
(informeel)
jij
je
jou
je
jullie jullie
2e persoon
(formeel)
u u u u
2e persoon
(regionaal)
gij
ge
u gij
ge
u
3e persoon
(mannelijk)
hij
ie
hem
'm
zij
ze
(dat.) hun
(acc.) hen
ze
3e persoon
(vrouwelijk)
zij
ze
haar
'r, d'r
3e persoon
(onzijdig)
het
't
het
't
Boven: benadrukte vorm. Onder: onbenadrukte vorm
Uitspraak
Woordafbreking
  • wij
Woordherkomst en -opbouw
  • vn: In de betekenis van ‘persoonlijk voornaamwoord’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 901 [1]
  • ww:  wijen ww  zonder de uitgang -en

Persoonlijk voornaamwoord

wij eerste persoon meervoud

  1. nominatief (onderwerp), verwijst naar de groep mensen waar de spreker of schrijver bij hoort
    • Wij lopen naar school. 
Gelijkklinkende woorden
Verwante begrippen
  • Clitische vorm: we
Afgeleide begrippen
Opmerkingen

Informeel wordt wij (of we) soms ook wel gebruikt om iemand aan te spreken, in plaats van u of jij (Hoe voelen wij ons vandaag?, etc.) Deze aanspreekstijl wordt echter veelal als irritant ervaren.

Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
wijen

wij

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van wijen
    • Ik wij. 
  2. gebiedende wijs van wijen
    • Wij! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van wijen
    • Wij je? 

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen


Nedersaksisch

Persoonlijk voornaamwoord

wij

  1. wij; 1e persoon nominatief meervoud
Schrijfwijzen


Urkers

Persoonlijk voornaamwoord

wij

  1. wij; 1e persoon nominatief meervoud