tweevoud
Uiterlijk
- twee·voud
- In de betekenis van ‘twee maal zo grote hoeveelheid’ voor het eerst aangetroffen in 1236 [1]
- afgeleid van twee met het achtervoegsel -voud [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | tweevoud | tweevouden |
verkleinwoord | tweevoudje | tweevoudjes |
het tweevoud o
- een veelvoud van twee
- Ik wil dit graag in tweevoud hebben.
- een grammaticale vorm die weergeeft dat er twee zelfstandigheden bedoeld worden
- Het tweevoud komt nog maar weinig voor.
- [2] dualis
stellend | |
---|---|
onverbogen | tweevoud |
verbogen | tweevoude |
tweevoud
- Het woord tweevoud staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "tweevoud" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "tweevoud" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Categorieën:
- Woorden in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands van lengte 8
- Woorden in het Nederlands met audioweergave
- Achtervoegsel -voud in het Nederlands
- Zelfstandig naamwoord in het Nederlands
- Bijvoeglijk naamwoord in het Nederlands
- Woordenlijst Nederlandse Taal
- Prevalentie Nederland 99 %
- Prevalentie Vlaanderen 99 %