Naar inhoud springen

mik

Uit WikiWoordenboek
  • mik
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘brood’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1384 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord mik mikken
verkleinwoord mikje mikjes

de mik

  1. m het mikken, het ergens op richten
  2. v/m (voeding) een zwaar soort brood van in linnen zakjes gekookt ongezift roggemeel
  3. v/m (scheepvaart) deel van een maststrijksysteem waarop de mast in gestreken stand rust
    • In gestreken stand rust de mast in de mik. 
  4. v/m Zuid-Afrikaans Nederlands een paal met uitsteeksels waaraan lijken van veroordeelden opgehangen werden
      Op haar 24ste jaar pleegde zij zelfmoord; men vond haar ‘aan haer eigen cabaayband hangende’. Uit verontwaardiging dat een ‘duitse Hottentotinne’ zich zoover vergeten had, liet men haar lijk door een ezel naar 't galgeveld slepen en 't op een mik plaatsen, een paal met twee uitstekende stompjes, waar men de misdadigers na hun dood aan ophing.[2]
  5. v/m handel, spul, zooi
    • Ik weet niet wat ik met deze mik aanmoet. 
  • [2]: weten van kikken noch mikken
geborgen zijn
vervoeging van
mikken

mik

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van mikken
    • Ik mik. 
  2. gebiedende wijs van mikken
    • Mik! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van mikken
    • Mik je? 
93 % van de Nederlanders;
86 % van de Vlamingen.[3]


  • Ontleend aan het Latijnse amicus.

mik

  1. vriend


enkelvoud tweevoud meervoud
nominatief ik wit weis
accusatief mik ugkis uns/unsis
genitief meina ugkis unsara
datief mis *ugkara uns/unsis

mik

  1. mij (accusatief van de eerste persoon enkelvoud)


stamtijd
onbepaalde wijs onvoltooid
deelwoord
voltooid
deelwoord
mik

-
-
gemik

klasse 4 volledig

mik

  1. mikken
  • Schrijfwijze op Bonaire en Curaçao: mek.