bouw

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • bouw
Woordherkomst en -opbouw
  • Van de stam van het werkwoord bouwen
enkelvoud meervoud
naamwoord bouw -
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

de bouwm

  1. het doen verrijzen van huizen, bruggen enz.
    • De bouw van de piramiden heeft ongetwijfeld veel voeten in de aarde gehad. 
  2. het bouwbedrijf; alle bedrijvigheid die gericht is op het (ver)bouwen van gebouwen
    • Hij is in de bouw gaan werken. 
     Hij had jaarlijks niet meer dan 800 euro aan vaste lasten en rommelde wat aan in de bouw.[1]
     Alle anderen bij de bouw wisten tenslotte dat hij Noors was — hoezeer hij zich ook had verzweedst, zoals ze deze mengtaal hadden genoemd onder de spoorwegarbeiders op de Hardangervidda, zodra hij zijn mond opende wist je meteen dat hij Noors was.[2]
  3. het bouwterrein
    • Het is ten strengste verboden op de bouw zonder helm aanwezig te zijn. 
  4. de wijze waarop iets gebouwd is, bouwwijze
    • Deze kerk heeft een schitterende bouw. 
  5. de aanbouw, het telen (van gewassen)
    • bouw van koren en vlas[3] 
  6. exploitatie
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
bouwen

bouw

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bouwen
    • Ik bouw. 
  2. gebiedende wijs van bouwen
    • Bouw! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bouwen
    • Bouw je? 

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers op Wikipedia
  2. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “Kop in het zand” (2015), Uitgeverij Prometheus op Wikipedia, ISBN 9789044628142
  3. G. Bruining, Algemeen aardrijkskundig woordenboek: naar de nieuwste berigten en land-verdeelingen, Volume 3, 1822
  4. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be