bouwdoos

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • bouw·doos
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord bouwdoos bouwdozen
verkleinwoord bouwdoosje bouwdoosjes

Zelfstandig naamwoord

bouwdoos m/v

  1. (speelgoed) verpakking met onderdelen waarmee gebouwen en andere constructies in het klein kunnen worden nagebouwd
  2. verpakking met onderdelen om zelf een bepaald apparaat te bouwen
  3. (scheldwoord) voor transseksueel, iemand de een geslachtsoperatie ook lichamelijk vrouw is geworden
  4. (filmkunst) stel schermen dat er voor zorgt dat het licht van een studiolamp alleen op een bepaald deel van de set valt
Synoniemen
Hyponiemen

Gangbaarheid

97 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen