bouwrijp

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • bouw·rijp
Woordherkomst en -opbouw
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen bouwrijp bouwrijper bouwrijpst
verbogen bouwrijpe bouwrijpere bouwrijpste
partitief bouwrijps bouwrijpers -

Bijvoeglijk naamwoord

bouwrijp [1]

  1. van een terrein dat het geschikt is om op te bouwen zonder dat al te grote grond werkzaamheden nodig zijn
    • Voordat we naar de woningen wandelen, leidt Tanja Nijmeijer ons rond in het kamp. In de verte brullen graafmachines. Een groep guerrillero’s sjouwt met bouwmaterialen, aardekleurige golfplaten en lange houten latten. „Ze horen nu eigenlijk in de klas te zitten en lessen te volgen in plaats van huizen te bouwen. Maar toen we hier aankwamen was er niets geregeld door de overheid, alleen de grond was bouwrijp gemaakt.”[2] 
    • Het vernieuwde station is onderdeel van de grote sprong voorwaarts die Almere de komende decennia wil maken, net als het roodbruine WTC-gebouw waar Van Sikkeling sinds de opening in 2010 werkt. „Toen stond het pand vrijwel helemaal leeg. De afgelopen jaren zijn er steeds meer mensen komen werken”, vertelt hij. „Er zitten volgens mij nu zelfs huurders op de hoogste verdieping.” Maar een succes? Nog altijd staat de helft van het kantoor leeg. Maar het kan nog erger. Sikkeling wijst naar de aanpalende toren van beton, glas en staal die helemáál leegstaat. En naar een grasveld verderop. „Daar had de derde toren van dit complex moeten staan. Ik heb gezien hoe ze de grond bouwrijp maakten, maar de eerste paal is nooit geslagen. Uitgesteld vanwege de crisis.”[3]  
Vertalingen

Gangbaarheid

87 % van de Nederlanders;
70 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Nina Jurna 21 april 2017
  3. NRC Jan Meeus 17 februari 2016
  4. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be