bouwvakantie

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • bouw·va·kan·tie
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord bouwvakantie bouwvakanties
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de bouwvakantiev

  1. collectieve vakantie in de zomer voor alle bedrijven in de bouwsector
     Hoewel er dit jaar een groeiende behoefte is aan nieuwe woningen en kantoren, gaat de bouw vanaf vandaag drie weken met 'bouwvak', de jaarlijkse bouwvakantie. Een opvallend moment om de bouw stil te laten vallen, aangezien de bouwproductie dit jaar volgens ING naar verwachting met 4 procent aantrekt.[1]
Synoniemen

Gangbaarheid

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Bronlink geraadpleegd op 25 maart 2023 Weblink bron “Bouw trekt aan, maar in de bouwvak ligt bijna alles stil” (Maandag 24 juli 2017, 06:24), NOS