bouwvakantie
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- bouw·va·kan·tie
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van bouw zn en vakantie zn
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | bouwvakantie | bouwvakanties |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
de bouwvakantie v
- collectieve vakantie in de zomer voor alle bedrijven in de bouwsector
- ▸ Hoewel er dit jaar een groeiende behoefte is aan nieuwe woningen en kantoren, gaat de bouw vanaf vandaag drie weken met 'bouwvak', de jaarlijkse bouwvakantie. Een opvallend moment om de bouw stil te laten vallen, aangezien de bouwproductie dit jaar volgens ING naar verwachting met 4 procent aantrekt.[1]
Synoniemen
Gangbaarheid
- Het woord bouwvakantie staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ Weblink bron “Bouw trekt aan, maar in de bouwvak ligt bijna alles stil” (Maandag 24 juli 2017, 06:24), NOS