bouwhoek

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • bouw·hoek
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord bouwhoek bouwhoeken
verkleinwoord bouwhoekje bouwhoekjes

Zelfstandig naamwoord

de bouwhoekm

  1. deel van een ruimte of lokaal waar men iets kan bouwen
    • Kinderen (en ouders) kunnen ook zelf de handen uit de mouwen steken in de bouwhoek. De entree bedraagt twee euro. [2] 
    • In de binnenspeeltuin zijn er leuke glijbanen, klimhuisjes, bouwhoeken, fietsen en ook daar is een kaboutertrein. [3] 
    • Jonathan van Vulpen (4) zit in groep 1: "Ik ben gelukkig als ik met mijn broertjes en mama ben en als ik school speel in de ziekenhuishoek en de bouwhoek." [4] 
  2. (landbouw) gebied waar landbouw bedreven kan worden
Synoniemen

Gangbaarheid

92 % van de Nederlanders;
87 % van de Vlamingen.[5]

Meer informatie

Verwijzingen