bouwbranche

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • bouw·bran·che
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord bouwbranche bouwbranches
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de bouwbranchev / m

  1. (economie) alle bedrijven die betrokken zijn bij het bouwen van gebouwen en ander vastgoed
     "Grote, complexe waterschades, de invloed van covid-19 en schaarste in de bouwbranche zorgen voor een langer afhandelproces", aldus het Verbond van Verzekeraars. In totaal kregen verzekeraars rond de 25.000 schademeldingen. Bij het overgrote deel gaat het om particuliere schades aan woningen en voertuigen (zo'n 22.300). Bij een kleiner deel (zo'n 2500) gaat het om zakelijke schades.[1]
     Deze maand wees minister Ollongren een verzoek van de bouwbranche nog af om het verbod op het bouwen van woningen met een aardgasaansluiting uit te stellen. Dat geldt vanaf 1 juli en is volgens de branche veel te snel. Bouwers vrezen vertragingen en hoge kosten. Ollongren liet weten dat het kabinet vaart wil maken.[2]

Gangbaarheid


Verwijzingen

  1. Bronlink geraadpleegd op 26 oktober 2022 Weblink bron
    NOS Nieuws
    “Complexe schade, schaarste en covid bemoeilijken afhandeling watersnood” (Donderdag 11 november 2021, 06:55), NOS
  2. Bronlink geraadpleegd op 26 oktober 2022 Weblink bron
    NOS Nieuws
    “Knops belooft geen gasloos Binnenhof, maar wil zijn best wel doen” (Woensdag 23 mei 2018, 17:31), NOS