uitbouw

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • uit·bouw
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord uitbouw uitbouwen
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

de uitbouwm

  1. activiteiten om een gebouw groter te maken
  2. (bouwkunde) uitspringende deel van een gebouw
  3. (figuurlijk) ontwikkeling gericht op uitbreiding
Verwante begrippen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
uitbouwen

uitbouw

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van uitbouwen
    • ... dat ik uitbouw. 

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen