bouwdag

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • bouw·dag
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord bouwdag bouwdagen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de bouwdagv / m

  1. dag waarop men bouwt
    • Toch verschenen 's morgens binnen afzienbare tijd de eerste skeletten van huizen aan de horizon. In de middagpauze zorgde het noodweer er echter voor dat er een vroegtijdig einde kwam aan de eerste bouwdag. [1] 
    • Na de lange reis naar Ecuador ligt iedereen van de projectgroep WE (Wierden-Ecuador) de eerste avond vroeg in bed, want de volgende ochtend staat de eerste bouwdag op het programma. Deelnemer Sjoerd Brinkers uit Wierden vertelt. [2] 
    • Woonmaatschappij WBO en Trebbe Bouw houden zondag 18 november van 12.00 tot 17.00 uur een Open Bouwdag op het nieuw te bouwen complex Stadsbleek. [3] 

Gangbaarheid

87 % van de Nederlanders;
87 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen