bouwagenda

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • bouw·agen·da
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord bouwagenda
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de bouwagendav / m

  1. plannen die men heeft om huizen te gaan bouwen
     Vorig jaar werden er zo'n 70.000 nieuwe woningen gebouwd en 80.000 als je de transformatie van kantoorpanden tot woningen meetelt. Dat moet dus omhoog. Er komt daarvoor een minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, een Nationale Woon- en Bouwagenda en provincies en gemeenten krijgen meer ondersteuning. En er moeten meer prefabwoningen komen, huizen die deels in een fabriek worden gebouwd.[1]
Synoniemen

Gangbaarheid


Verwijzingen

  1. Bronlink geraadpleegd op 17 september 2022 Weblink bron
    Leen Kraniotis
    “Dit zijn de woonplannen van de coalitie, zullen ze helpen?” (Vrijdag 17 december 2021), NOS