stuk: verschil tussen versies

Uit WikiWoordenboek
Verwijderde inhoud Toegevoegde inhoud
Malus Catulus (overleg | bijdragen)
Geen bewerkingssamenvatting
Malus Catulus (overleg | bijdragen)
Geen bewerkingssamenvatting
Regel 304: Regel 304:
{{expr|num=1|in stukken|1. tot of bij gedeelten, in parten<br />2. kapot}}
{{expr|num=1|in stukken|1. tot of bij gedeelten, in parten<br />2. kapot}}
{{expr|num=3|stuk voor stuk|allemaal, zonder uitzondering}}
{{expr|num=3|stuk voor stuk|allemaal, zonder uitzondering}}
{{expr||stuk gaan|hard moeten lachen}}
{{expr|'''stuk''' gaan|hard moeten lachen}}
{{-trans-}}
{{-trans-}}
{{trans-top|1. deel}}
{{trans-top|1. deel}}

Versie van 6 aug 2019 11:23

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • stuk
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘kapot’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1819 [1]
  • In de betekenis van ‘brok’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord stuk stukken
stuks
verkleinwoord stukje stukjes

Zelfstandig naamwoord

stuk o

  1. deel, gedeelte, onderdeel van een geheel
    • De prachtige vaas viel in vele stukken op de vloer. 
    • Van wie is dat stuk speelgoed? 
    • Zodra ook dat stuk geschut is opgesteld, is de batterij compleet. 
  2. (kunst) een afgerond product van nijverheid of kunst
    • Dit stuk is als blijspel niet erg geslaagd. 
    • We moeten dat andere stuk ook nog repeteren. 
  3. (handel) één als teleenheid
    • Hoeveel exemplaren zijn er nog over? - Nog drie stuks. 
    • Die appels kosten € 0,50 per stuk 
    • Op de veemarkt kocht de boer drie stuks vee. 
  4. een onbepaalde hoeveelheid of maat
    • Kom, we lopen nog een stukje. 
    • Ik zoek nog een stuk gordijnstof. 
    • Daarmee is dat lemma stukken beter geworden. 
  5. document, oorkonde
    • Uit de stukken bleek daar niets van. 
  6. opstel, artikel
    • Hij heeft een stukje voor de krant geschreven. 
  7. (informeel) een aantrekkelijk persoon (man of vrouw)
    • Wat een stuk is dat zeg! 
  8. (kaartspel) de combinatie troef koning en troef vrouw bij klaverjassen
    • We hadden stuk en een driekaart, samen veertig roem. 
Synoniemen
Antoniemen
Hyponiemen
  • [1]: onderdeel, onderverdeling
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
dronken zijn
  • Men moet een paard de rug niet stuk rijden.
men moet niet te veel eisen van een ander
  • Op geen stukken na (halen)
met grote achterstand iets niet halen
  • Op zijn stuk staan
zich niet laten ompraten en bij de eigen mening blijven
  • Van zijn stuk raken
onzeker worden en niet meer weten wat te zeggen
  • Voet bij stuk houden
niet toegeven, bij de eigen ideeën blijven
  • [1]: in stukken
1. tot of bij gedeelten, in parten
2. kapot
  • [3]: stuk voor stuk
allemaal, zonder uitzondering
  • stuk gaan
hard moeten lachen
Vertalingen
stellend
onverbogen stuk
verbogen stukke
partitief stuks

Bijvoeglijk naamwoord

stuk

  1. kapot, gebroken
    • Die vaas is stuk. 
  2. defect
    • Zijn computer was stuk. 
Vertalingen

Bijwoord

stuk

  1. bijwoordelijk deel van een scheidbaar werkwoord in stukken gebroken
    • stukslaan: Het schip sloeg stuk op de rotsen. 
Afgeleide begrippen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen