part

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • part
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘deel’ voor het eerst aangetroffen in 1350 [1] [2] [3]
enkelvoud meervoud
naamwoord part parten
verkleinwoord partje partjes

Zelfstandig naamwoord

het parto

  1. deel, gedeelte, onderdeel, stuk [4]
  2. list, streek [5]
Hyponiemen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
parten

part

  1. enkelvoud tegenwoordige tijd van parten
  2. gebiedende wijs van parten

Gangbaarheid

96 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[6]

Verwijzingen


Engels

Uitspraak
enkelvoud meervoud
part parts

Zelfstandig naamwoord

part

  1. deel, gedeelte
    «He cut the apple in two parts.»
    Hij sneed de appel in twee delen.
  2. rol
    «He played the part of the king.»
    Hij speelde de rol van de koning.
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
vervoeging
onbepaalde wijs to  part 
he/she/it  parts 
verleden tijd  parted 
voltooid
deelwoord
 parted 
onvoltooid
deelwoord
 parting 
gebiedende wijs  part 

Werkwoord

part

  1. afscheid nemen


Nedersorbisch

Woordherkomst en -opbouw
  • Afgeleid van het Duitse Part

Zelfstandig naamwoord

part m

  1. deel
  2. manier, methode, werkwijze
Synoniemen
  1. port
Typische woordcombinaties
  • wětšy part m – groter deel


Middelengels

Woordherkomst en -opbouw
  • Afgeleid van het Oudfranse part en het Angelsaksische part

Zelfstandig naamwoord

part

  1. deel
Schrijfwijzen


Tsjechisch

Uitspraak
Woordafbreking
  • part
Woordherkomst en -opbouw
  • Afgeleid van het Latijnse pars

Zelfstandig naamwoord

part monbezield

  1. (muziek) partij; een deel in een muziekstuk dat betrekking heeft op één instrument of zangstem
  2. (kunst)(spreektaal) rol; een uitbeelding van een personage in een film of toneelstuk
Verbuiging
Verwante begrippen

Meer informatie

Verwijzingen

Zelfstandig naamwoord

part

  1. genitief meervoud van parta