unit

Nederlands

Uitspraak

• Geluid:  unit    (hulp, bestand)
• IPA: / ˈjunɪt / (2 lettergrepen)

Woordafbreking

• unit

Woordherkomst en -opbouw

• Leenwoord van Engels unit, in de betekenis van ‘eenheid’ voor het eerst aangetroffen in 1910

	enkelvoud	meervoud
naamwoord	unit	units
verkleinwoord	-	-

Zelfstandig naamwoord

unit v / m

1. eenheid

Hyponiemen

   

bikersunit business-unit businessunit camera-unit doseerunit gps-unit i-unit opname-unit opsporingsunit productie-unit splitunit ventilatie-unit woonunit

Afgeleide begrippen

• unit-dosis, unitbouw, unitmanager

Vertalingen

    1.   

Engels: unit (en)

Spaans: unidad (es) v

Gangbaarheid

• Het woord unit staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.

• In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd "unit" herkend door:

95 %	van de Nederlanders;
88 %	van de Vlamingen.

Meer informatie

• Zie Wikipedia voor meer informatie.

Engels

Uitspraak

• Geluid:  unit (US)    (hulp, bestand)

enkelvoud	meervoud
unit	units

Zelfstandig naamwoord

unit

1. eenheid