bus

Uit WikiWoordenboek
Andere schrijfwijzen Niet te verwarren met: búsBus
Bus (1)
Busjes (2)

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • bus
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘doos, blik’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240 [1]
  • [1]: Latijn: omnibus: voor iedereen
enkelvoud meervoud
naamwoord bus bussen
verkleinwoord busje busjes

Zelfstandig naamwoord

bus [1]: m; [2-5]: m/v

  1. (verkeer) vervoermiddel op de weg voor een aanzienlijk aantal passagiers (autobus)
     Ik was overdonderd door alle toeristen in het bezoekerscentrum. Ze arriveerden in bussen, maakten foto’s, kochten ijsjes en snelden in hun witte shirts door naar een volgende attractie.[2]
  2. blikken bewaardoos waarvan de hoogte groter is dan de breedte, vaak met de vorm van een cilinder
  3. collectebus
  4. postbus, brievenbus
  5. (informatica) een standaardmethode voor het verbinden van de onderdelen van een computer
Synoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
  • Dat klopt als een bus
het is helemaal correct
  • Dat sluit als een bus
het is helemaal correct
  • Flink in de bus blazen
veel geld uitgeven
  • uit de bus komen als
blijken of schijnen te zijn
Hij kwam als de winnaar uit de bus
  • onder/voor de bus gooien
iemand verraderlijk opofferen
Verwante begrippen
Overerving en ontlening
Vertalingen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen


Engels

enkelvoud meervoud
bus buses

Zelfstandig naamwoord

bus

  1. (verkeer) bus


Indonesisch

Woordherkomst en -opbouw

Zelfstandig naamwoord

bus

  1. (verkeer) bus
Synoniemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen


Slowaaks

Zelfstandig naamwoord

bus m onbezield

  1. (verkeer) bus
Synoniemen


Spaans

Uitspraak
Woordafbreking
  • bus
enkelvoud meervoud
bus buses

Zelfstandig naamwoord

bus m

  1. (verkeer) bus
Synoniemen

Verwijzingen


Tsjechisch

Zelfstandig naamwoord

bus m onbezield

  1. (verkeer) bus
Verbuiging
Synoniemen