busbouwer

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • bus·bou·wer
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord busbouwer busbouwers
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de busbouwerm

  1. bedrijf dat autobussen produceert
     Keolis zou met ingang van de nieuwe dienstregeling - vanaf 13 december 2020 - voor de komende drie jaar het busvervoer verzorgen in de IJssel- en Vechtstreek. Maar de provincies willen die concessie intrekken nadat ze hadden geconstateerd dat Keolis bij de aanbesteding opzettelijk onjuiste informatie had verstrekt. Met de toewijzing was 900 miljoen euro gemoeid. Keolis had verzwegen dat het geheime afspraken had gemaakt met een Chinese busbouwer.[1]
     General Electric (GE) eindigde bijna 1 procent in de plus, ondanks een minder positief bericht. Het industrieconcern maakte bekend dat het coronavirus waarschijnlijk op de winst over het eerste kwartaal zal drukken. Verder meldde truck- en busbouwer Navistar (min 0,5 procent) dat in het afgelopen kwartaal minder nettowinst werd geboekt dan in hetzelfde kwartaal een jaar eerder.[2]

Gangbaarheid


Verwijzingen

  1. Bronlink geraadpleegd op 25 maart 2023 Weblink bron “Keolis: 260 banen in gevaar bij verlies vergunning busvervoer in drie provincies” (Woensdag 22 juli 2020, 22:51), NOS
  2. Bronlink geraadpleegd op 25 maart 2023 Weblink bron “Stevige opleving op Wall Street” (04 mrt. 2020), De Telegraaf