vissen

Uit WikiWoordenboek
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
Andere schrijfwijzen Niet te verwarren met: Vissen


Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • vis·sen
Woordherkomst en -opbouw
  • ww: afgeleid van  vis zn  met het achtervoegsel -en
  • zn:  vis zn  met de uitgang -en
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
vissen
viste
gevist
zwak -t volledig

Werkwoord

vissen

  1. inergatief, (visserij) vis proberen te vangen
  2. ergens uit halen
    • De doelman viste de bal uit het net. 
  3. iets proberen te weten te komen, proberen iemand iets te laten zeggen
Synoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
Gezegd van iemand die prettig is in de omgang, of van iets dat aangenaam is
  • In dezelfde vijver vissen
Elk afzonderlijk op hetzelfde doel uit zijn, waardoor men elkaar tegenwerkt
  • Met een zilveren hengel vissen
Ergens vis kopen als men die niet zelf heeft kunnen vangen
  • Voor een vissers deur vissen
Tevergeefs moeite voor iets doen
  • Naar iets vissen
Door middel van indirecte vragen iets proberen uit te vinden, ergens achter proberen te komen
Spreekwoorden
  • Ieder vist op zijn getij.
    Iedereen maakt gebruik van het geschikte ogenblik.
  • In troebel water is het goed vissen.
    In tijden van onlust of oorlog kan men gemakkelijk voor zichzelf voordelen halen.
Vertalingen

Zelfstandig naamwoord

vissen mv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord vis
     Daar zat ik dan, starend naar de vissen die hopelijk mijn avondeten zouden vormen.[1]
Hyponiemen
Afgeleide begrippen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018),
  2. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be