visgids

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • vis·gids
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord visgids visgidsen
verkleinwoord visgidsje visgidsjes

Zelfstandig naamwoord

de visgidsm

  1. boek met informatie over vissen
  2. (beroep) iemand die mensen helpt bij het vissen
    • ,,Well done John!” lacht visgids David terwijl ik weer een Angelfish naar boven heb weten te halen. „De vissen zijn dan wel naar school geweest, maar jij hebt inmiddels ook bijgeleerd, haha.” [1] 
    • Visgids zijn bij zijn eigen bedrijf is een logisch vervolg van Steyns carrière. Hij hengelt al zijn hele leven, heeft als sportvisser diverse kampioenschappen gewonnen en is hoofdredacteur van Hét Visblad. De rasechte Limburger is naar Amsterdam verhuisd vanwege het water. Ik wilde zo dicht mogelijk bij de vis zitten, dus ben ik er maar bovenop gaan wonen. [2] 

Gangbaarheid

85 % van de Nederlanders;
79 % van de Vlamingen.[3]


Verwijzingen

  1. De Telegraaf JOHN HAGENS 27 jan. 2015 Zonnige vangst
  2. Het Parool 17 MAART 2009 Amsterdamse wateren vol vis
  3. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be