visgraat

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

[1] graten van een vis
[2] parket in visgraatverband
Uitspraak
Woordafbreking
  • vis·graat
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord visgraat visgraten
verkleinwoord visgraatje visgraatjes

Zelfstandig naamwoord

visgraat v/m [1]

  1. (zoötomie) deel van het skelet van een vis dat gemaakt is van kraakbeen en vaak een scherpe punt heeft
    • Zij vond versteende visgraten, waarmee ze kon aantonen dat er al honderdvijftig miljoen jaar eerder dan gedacht, vissen in de zeeën rondzwommen. „Maar ik heb hier nog niet over gepubliceerd, dus mag daar niets over vertellen.”[2] 
  2. patroon in weefsel of parket gekenmerkt door zigzaglijnen
    • Giorgio Armani staat bekend als de meester van greige, een mix van grijs en beige, maar opende zijn show nu met roze. Onder een lange grijze jas met paisleymotieven en een visgraatbroek met wijde pijpen, droeg het model een roze korte top met een smiley.[3] 
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. de Telegraaf ROBERT B.P. VAN WEPEREN 03 feb. 2016
  3. de Telegraaf MICHOU BASU 01 okt. 2015
  4. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be