visben

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

1. Een visser met een volle visben op de schouder.
Uitspraak
Woordafbreking
  • vis·ben
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord visben visbennen
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

de visbenv / m

  1. (geschiedenis) mand om vis in te vervoeren en voor de verkoop aan te bieden
    • Meisjes, die de visben dragen
      van Ter Hei af naar Den Hage,
      komen hier voorbij de deur.
      Hieruit nemen wij de keur
      van de rond- en van de platvis,
      vis, die zonder dit of dat is.
       [2]

Gangbaarheid

9 % van de Nederlanders;
18 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen