visser
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- vis·ser
Woordherkomst en -opbouw
- Naamwoord van handeling van vissen met het achtervoegsel -er [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | visser | vissers |
verkleinwoord | vissertje | vissertjes |
Zelfstandig naamwoord
visser m
Synoniemen
Verwante begrippen
Spreekwoorden
- visser van mensen
- (uit de Bijbel) benaming voor de apostel Petrus, die een visser was
Hyponiemen
- bankvisser, binnenvisser, haringvisser, oestervisser, parelvisser, riviervisser, schelpenvisser, sportvisser, zalmvisser, zeevisser
Afgeleide begrippen
Vertalingen
1. iemand die beroepsmatig vist
Gangbaarheid
- Het woord visser staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd "visser" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[2] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ visser op website: Etymologiebank.nl
- ↑
Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be
Categorieën:
- Woorden in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands van lengte 6
- Woorden in het Nederlands met audioweergave
- Achtervoegsel -er in het Nederlands
- Zelfstandig naamwoord in het Nederlands
- Beroep in het Nederlands
- Visserij in het Nederlands
- Woordenlijst Nederlandse Taal
- Prevalentie Nederland 100 %
- Prevalentie Vlaanderen 100 %