visser

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • vis·ser
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord visser vissers
verkleinwoord vissertje vissertjes

Zelfstandig naamwoord

visser m

  1. (beroep) (visserij) iemand die beroepsmatig vist
  2. een dier dat zich voedt met vissen
Synoniemen
Verwante begrippen
Spreekwoorden
  • visser van mensen
  • (uit de Bijbel) benaming voor de apostel Petrus, die een visser was
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen