winter

Nederlands

Uitspraak

• Geluid:  winter    (hulp, bestand)
• IPA: /ʋɪntər/

Woordafbreking

• win·ter

Woordherkomst en -opbouw

• In de betekenis van ‘jaargetijde’ voor het eerst aangetroffen in 1050
• De herkomst is onzeker. Het woord wordt wel in verband gebracht met het Ierse find (wit), het witte jaargetijde dus.

	enkelvoud	meervoud
naamwoord	winter	winters
verkleinwoord	wintertje	wintertjes

Zelfstandig naamwoord

winter m

1. (meteorologie) het vierde van de vier seizoenen: op het noordelijk halfrond van 21 december tot 20 maart, op het zuidelijk halfrond van 21 juni tot 20 september

   ▸ Een geliefde vakantiestad voor skiërs in de winter en watersportliefhebbers in de zomer.

Antoniemen

• zomer

Hyperoniemen

• jaargetijde

Hyponiemen

• Hongerwinter, Oorlogswinter, hongerwinter, ijswinter, kwakkelwinter, midwinter, nawinter, oorlogswinter, poolwinter

Afgeleide begrippen

   

verwinteren winteraardappel winterachtig winterakoniet winterappel winterband winterbed winterbedding winterblues wintercircus wintercollectie wintercompetitie winterdag winterdepressie winterdiesel winterdijk wintereik winteren winterfeest wintergast wintergerst wintergewas wintergezicht wintergraan wintergroen wintergroente winterhanden winterhard winterhaven winterhoutzwam winterhulp winterjas winterjasmijn winterkamp winterklaar winterkleding winterkleed winterkleren winterkoning winterkoninkje winterkost winterkraai winterkwartier winterlaag winterland winterlandschap winterleger winterlijster winterlinde winterling wintermaand wintermerk wintermode winteroffensief winterpaleis winterpeen winterpeer winterpeil winterpompoen winterpostelein winterpret winterpunt winterrogge winterroos winterrust winters winterschilder winterseizoen winterslaap winterslag wintersmog wintersolstitium winterspelen winterspelt wintersport wintersporter wintersportgebied winterstalling winterstop winterstorm wintertaling wintertarwe winterteen wintertenen wintertijd wintertriatlon wintertruffel wintertuin wintertype winteruitverkoop winteruur wintervacht wintervakantie wintervast winterviolier wintervlucht wintervoeding wintervoeten wintervogel winterweer winterwende winterwortel winterzaad winterzanger winterzon winterzonnestilstand winterzonnewende

Verwante begrippen

	lente	voorjaar	zomer	herfst	najaar	winter
ochtend morgen	lenteochtend lentemorgen	voorjaarsochtend voorjaarsmorgen	zomerochtend zomermorgen	herfstochtend herfstmorgen	najaarsochtend najaarsmorgen	winterochtend wintermorgen
middag	lentemiddag	voorjaarsmiddag	zomermiddag	herfstmiddag	najaarsmiddag	wintermiddag
avond	lenteavond	voorjaarsavond	zomeravond	herfstavond	najaarsavond	winteravond
nacht	lentenacht	voorjaarsnacht	zomernacht	herfstnacht	najaarsnacht	winternacht

Vertalingen

    1. seizoen   

Albanees: dimër (sq) Angelsaksisch: winter (ang) Arabisch: شتاء (ar) (šitá’) Baskisch: negu (eu) Bosnisch: zima (bs) v Bretons: goañv (br) m Catalaans: hivern (ca) m Chinees: 冬天 (zh) (dōngtiān), 冬季 (zh) (dōngjì) Deens: vinter (da) Duits: Winter (de) m Engels: winter (en) Esperanto: vintro (eo) Estisch: talv (et) Faeröers: vetur (fo) Fins: talvi (fi) Frans: hiver (fr) m Fries: winter (fy) Galicisch: inverno (gl) Grieks: χειμώνας (el) (cheemóonas) m Groenlands: ukioq (kl) Hebreeuws: חורף (he) (khóref) Hongaars: tél (hu) Iers: geimhreadh (ga) IJslands: vetur (is) m Indonesisch: musim dingin (id) Interlingua: hiberno (ia) Inupiak: ukiuq (ik) Italiaans: inverno (it) m Japans: 冬 (ja) (ふゆ (ja), fuyu) Jiddisch: װינטער (yi) (vínter) Koerdisch: zivistan (ku), zistan (ku)

Koreaans: 겨울 (ko) (gyeo-ul) Kroatisch: zima (hr) v Latijn: hiems (la) v, hibernus (la) m Lets: ziema (lv) v Litouws: žiema (lt) v Mantsjoe: tuweri Minnan: kôaⁿ-thiⁿ (zh-min-nan), tang-thiⁿ (zh-min-nan) Maori: takurua (mi) Noors: vinter (no) m Nynorsk: vinter (nn) m Ossetisch: зымӕг Oekraïens: зима (uk) (zymá) v Papiaments: invierno Perzisch: زمستان (fa) (zemestān) Pools: zima (pl) v Portugees: inverno (pt) m Roemeens: iarnă (ro) v Russisch: зима (ru) (zimá) v Servisch: зима (sr) v, zima (sr) v Siciliaans: nvèrnu (scn) Sloveens: zima (sl) v Spaans: invierno (es) m Telugu: చలికాలం (te) (calikaalaM), శీతాకాలం (te) (SeetaakaalaM) Tsjechisch: zima (cs) v Turks: kış (tr) Welsh: gaeaf (cy) Wolof: cóoróon (wo) Zweeds: vinter (sv) g

Gangbaarheid

• Het woord winter staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.

• In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd "winter" herkend door:

99 %	van de Nederlanders;
100 %	van de Vlamingen.

Meer informatie

• Zie Wikipedia voor meer informatie.

Drents

Zelfstandig naamwoord

winter

1. (meteorologie) het vierde van de vier seizoenen: op het noordelijk halfrond van 21 december tot 20 maart, op het zuidelijk halfrond van 21 juni tot 20 september

Nedersaksisch

Zelfstandig naamwoord

winter

1. (meteorologie) het vierde van de vier seizoenen: op het noordelijk halfrond van 21 december tot 20 maart, op het zuidelijk halfrond van 21 juni tot 20 september

Schrijfwijzen

• weenter
• wienter
• wìnter

Antoniemen

• haarst
• lente
• summer

Hyperoniemen

• seizoen

Meer informatie

• Zie Wikipedia voor meer informatie.

Sallands

Zelfstandig naamwoord

winter

1. (meteorologie) het vierde van de vier seizoenen: op het noordelijk halfrond van 21 december tot 20 maart, op het zuidelijk halfrond van 21 juni tot 20 september

Stellingwerfs

Zelfstandig naamwoord

winter

1. (meteorologie) het vierde van de vier seizoenen: op het noordelijk halfrond van 21 december tot 20 maart, op het zuidelijk halfrond van 21 juni tot 20 september

Veluws

Zelfstandig naamwoord

winter

1. (meteorologie) het vierde van de vier seizoenen: op het noordelijk halfrond van 21 december tot 20 maart, op het zuidelijk halfrond van 21 juni tot 20 september

Schrijfwijzen

• wienter

Hyperoniemen

• seizoen

Meer informatie

• Zie Wikipedia voor meer informatie.