winterseizoen

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • win·ter·sei·zoen
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord winterseizoen winterseizoenen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

het winterseizoeno

  1. e periode van het jaar dat het heel koud is
     Door de diepe sneeuw werd het bos in het winterseizoen onbegaanbaar voor de tegenstander, die met te weinig ski's was uitgerust.[2]
     Hoteleigenaren en verhuurders in Oostenrijk staan ook niet te juichen bij de 'Schnitzel-Lockdown', zoals sommige Duitstalige media het nieuwe pakket maatregelen noemen. Maar voor Tom en Trudy Hinterer-Hoedjes, die appartementen verhuren in Bad Goisern, is dat altijd nog beter dan de totale lockdown van vorig winterseizoen. "Toen hebben we negen maanden zonder inkomsten gezeten. Weer zo'n lockdown, dat willen we echt niet. Dan hebben we een groot probleem."[3]
Verwante begrippen
Synoniemen

Gangbaarheid

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Dokter Zjivago” (1957), G.A. van Oorschot op Wikipedia, ISBN 9789028261396
  3. Bronlink geraadpleegd op 6 april 2022 Weblink bron
    Ivo Landman
    “'Schnitzellockdown' in Oostenrijk: wat staat skiërs te wachten?” (09-11-2021), NOS