winterlicht

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

winterlicht
Uitspraak
Woordafbreking
  • win·ter·licht
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord winterlicht
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

het winterlichto [1]

  1. (meteorologie) het zonlicht dat kenmerkend is voor de winter
     Dat ziet ook gemeente Breda, die het evenement Winterlicht Breda in de kerstvakantie houdt. "Voor kinderen en hun ouders is het belangrijk dat er afleiding en sportieve activiteiten zijn in deze zware lockdownperiode." Daarom worden activiteiten als lasergamen en schaatsen voor jongeren toch mogelijk gemaakt.[2]
     ,,Het voelt logisch om de muren spierwit te verven, maar dat weerkaatst het invallende kille winterlicht, wat de sfeer in de ruimte niet ten goede komt. Poederkleuren daarentegen geven zachtheid aan hard winterlicht. Een warme roomkleur, een poederkleur zoals lichtgeel of lichtroze nude of een andere warme tint geven veel meer luchtigheid, warmte en rust.”[3]

Gangbaarheid


Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Bronlink geraadpleegd op 2 april 2024 Weblink bron
    Carmen Dorlo
    “Deze organisaties helpen mensen die dat nodig hebben de kerstvakantie door” (23 december 2020, 19:56), NOS
  3. Bronlink geraadpleegd op 2 april 2024 Weblink bron
    Marlous Snijder
    “Zo houd je je huis licht tijdens donkere dagen: ‘Het zijn details, maar bij elkaar heeft het groots effect’” (07-10-2022, 19:30), Tubantia