winterhaar
Nederlands
Uitspraak
- Geluid: winterhaar (hulp, bestand)
Woordafbreking
- win·ter·haar
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van winter zn en haar zn
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | winterhaar | winterharen |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
winterhaar [1]
- lang, pluizig haar dat dieren warm houdt in de winter
- ▸ De paarden kregen ook al meer dan een week alleen nog stro van de daken van huizen, ze waren afgrijselijk mager en het winterhaar hing nog in verwarde vlokken aan hun lijf.[2]
Gangbaarheid
- Het woord 'winterhaar' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
Verwijzingen
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ “Oorlog en Vrede” (1869), van Oorschot, ISBN 978902825115 1