winterhaar

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • win·ter·haar
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord winterhaar winterharen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

winterhaar [1]

  1. lang, pluizig haar dat dieren warm houdt in de winter
     De paarden kregen ook al meer dan een week alleen nog stro van de daken van huizen, ze waren afgrijselijk mager en het winterhaar hing nog in verwarde vlokken aan hun lijf.[2]

Gangbaarheid

Verwijzingen