winterkleding

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

winterkleding
Uitspraak
Woordafbreking
  • win·ter·kle·ding
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord winterkleding
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de winterkledingv

  1. dikke, warme kleding die men gebruikt als het koud is
     Daarvoor hoefden slechts zeer eenvoudige en simpele maatregelen getroffen te worden: de troepen afhouden van plunderingen, zorgen voor winterkleding, die in Moskou voor het hele leger voorhanden was en op de juiste manier voor het hele leger proviand verzamelen dat in Moskou voor een periode van een half jaar (dat beweren deFranse historici) voorradig was.[2]
     Er zijn beelden, onder meer op sociale media, van honderden mensen die in de gaten worden gehouden door militairen of grenswachten met honden. Ook zijn er gewapende Wit-Russische grenswachten te zien die mensen dwingen door het grenshek naar Polen te gaan. Mensen schreeuwen, kinderen kijken angstig om zich heen, een baby huilt. Ze hebben winterkleding aan en dragen rugzakken.[3]
Hyponiemen
Antoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Oorlog en Vrede” (1869), van Oorschot, ISBN 978902825115 1
  3. Bronlink geraadpleegd op 30 januari 2022 Weblink bron “Grote groep migranten bij grens Wit-Rusland en Polen, vrees voor confrontatie” (MA 8 NOVEMBER 2021), NOS