nawinter

Uit WikiWoordenboek


Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • na·win·ter
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord nawinter nawinters
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

nawinter m [1]

  1. het laatste deel van de winter; het vroege voorjaar
    • „Daar is zout sproeien in de zogenaamde voor- en nawinter verplicht”, weet R. Aartsen, rayon manager van de importeur van de nieuwe strooimachines. Alleen in de winter mag daar in barre omstandigheden nog droog zout op het wegdek worden aangebracht. [2] 
    • Zelfs al zou het "gat' in de ozonlaag veertig procent bedragen, dan is er voor de gezondheid van de bevolking weinig tot niets aan de hand. Het gat zou slechts tijdelijk in de nawinter verschijnen, een periode waarin de zon door haar lage stand nog nauwelijks kracht heeft. [3] 
    • Is april de beste maand voor bosbranden? Koop: “Voor de natuur zou het beter wat vroeger moeten, in de nawinter. Er is nu in april al heel wat insekten en kruiden boven de grond gekomen, vogels zijn aan het broeden. Die moeten nu op opnieuw beginnen. Wat vroeger zou natuurlijk beter zijn. Maar je hebt het niet voor het uitkiezen. We zijn in Nederland nog niet zover dat we de brand zelf aansteken.” [4] 
Verwante begrippen

Gangbaarheid

89 % van de Nederlanders;
89 % van de Vlamingen.[5]

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Reformatorisch Dagblad 18-01-2002 Unieke proef Brabant tegen gladde wegen
  3. NRC 6 februari 1992 Ozongat
  4. NRC Rob Biersma 2 mei 1996 Meer bos, minder brand
  5. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be