wintertijd

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • win·ter·tijd
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord wintertijd -
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

de wintertijdm

  1. de tijd zoals die geldt in de herfst- en wintermaanden, zonder dat de klok een uur vooruit is gezet
    • In Nederland is de wintertijd geldig van eind oktober tot en met eind maart. 
  2. de koude periode van het jaar
     Met natuurlijk dit verschil dat het toen niet nodig was om de stammen boven open vuur te houden als je ze samen moest voegen. Omdat daar geen bruggenbouw mogelijk was geweest in de wintertijd.[1]
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “Kop in het zand” (2015), Uitgeverij Prometheus, ISBN 9789044628142
  2. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be