appel

Uit WikiWoordenboek
Andere schrijfwijzen Niet te verwarren met: Appelappèl


Nederlands

Een rode 'appel
Uitspraak

(klemtoonhomogram)

Woordafbreking
  • ap·pel
Woordherkomst en -opbouw
  • áppel: erfwoord, in de betekenis van ‘vrucht’ aangetroffen vanaf 1146 [1]
  • afkomstig van:
Middelnederlands: appel, apel
Germaans: *ap(a)laz
Indo-Europees: *abl-/*ablu-
  • Verwant in Germaans:
West: Duits: Apfel, Engels: apple, Fries: appel
Noord: IJslands: epli, Zweeds: äpple (Oudnoords: epli)
  • Andere Indo-Europese talen:
Slavisch: Russisch: яблоко
Baltisch: Litouws: obuolys
Keltisch: Iers: úll
áppel enkelvoud meervoud
naamwoord appel appels, appelen
verkleinwoord appeltje appeltjes

Zelfstandig naamwoord

áppel m

  1. (bloemplanten) (fruit) Malus op Wikispecies ronde eetbare vrucht met wit vruchtvlees en een rode, groene of gele al dan niet gebloste of gestreepte schil; vrucht van de appelboom (in het bijzonder van de soort Malus domestica op Wikispecies).
    • Snoep gezond, eet een appel! 
     Toen ik de volgende ochtend om 4 uur wakker werd, stond de stille jongen al op het punt te vertrekken en gaf me een appel.[2]
  2. (bloemplanten) Malus op Wikispecies boom die deze vruchten draagt, appelboom.
    • Ik heb veel appelen staan in mijn tuin. 
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Spreekwoorden
Als je handelt in bepaalde goederen, dan zul je deze zelf waarschijnlijk ook gebruiken./Iemand die bepaalde werkzaamheden voor een ander moet verrichten, geniet daar doorgaans zelf ook van.
  • Een rotte appel in de mand maakt ook het gave fruit te schand.
Een negatieve beïnvloeding van één persoon kan vele anderen op het slechte pad brengen, of ook hun reputatie aantasten.
Uitdrukkingen en gezegden
Een schip met zure appels
Een schip met zure appels
  • Een appeltje voor de dorst
Iets extra's dat men achter de hand houdt voor minder goede tijden
  • Appels met met peren/citroenen vergelijken
Onvergelijkbare zaken toch met elkaar (proberen te) vergelijken
  • Iemand appelen voor citroenen verkopen
Iemand afzetten, in het zak zetten
  • Voor een appel en een ei
Spotgoedkoop
  • Gouden appels op zilveren schalen
Een kostbare inhoud in een kostbare verpakking
  • Door de zure appel [heen] bijten
Het onaangename trotseren
  • Met iemand een appeltje te schillen hebben
Met iemand nog iets (meestal) onaangenaams af te handelen hebben
  • Daar komt een schip met zure appels [de haven binnen].
Daar komt een storm aan
  • Dat zijn appels op gouden benen.
Dat is heel zeldzaam
Vertalingen
appél enkelvoud meervoud
naamwoord appel appels
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

appél o

  1. tijdstip waarop alle leden van een groep bijeengeroepen worden om hun aanwezigheid te bewijzen.
    • 's Morgens om zes uur moesten alle soldaten op appel verschijnen. 
  2. het doen van een beroep op iemands gevoel van eer of rechtvaardigheid
    • De appellant richtte een appel aan de gouverneur om de executie uit te stellen. 
  3. (juridisch) hoger beroep
  4. (valkerij): de reactie of gehoorzaamheid van de vogel
Schrijfwijzen
  • Tot 2006 was de spelling van appel met eindklemtoon appèl. Sindsdien wordt het woord zonder accentteken geschreven. Echter ter verduidelijking is het toevoegen van een accent aigu (een zogenaamd "klemtoonteken") in het Nederlands altijd toegestaan.
Synoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

  • [áppel 2] appel in het Nederlands Soortenregister N
  • [áppel 2] appel op Wikidata op Wikidata
  • [áppel 2] appel op "Wilde planten in Nederland en België"

Verwijzingen


Achterhoeks

enkelvoud meervoud
naamwoord appel appels
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

appel

  1. (fruit) appel; ronde eetbare vrucht met wit vruchtvlees en een rode, groene of gele al dan niet gebloste of gestreepte schil; vrucht van de appelboom


Afrikaans

enkelvoud meervoud
naamwoord appel appels
Uitspraak
Woordafbreking
  • ap·pel
Woordherkomst en -opbouw
  • Afgeleid van het Nederlandse appel

Zelfstandig naamwoord

appel

  1. (fruit) appel; ronde eetbare vrucht met wit vruchtvlees en een rode, groene of gele al dan niet gebloste of gestreepte schil; vrucht van de appelboom
Afgeleide begrippen
Spreekwoorden
Overerving en ontlening

Meer informatie


Frans

Uitspraak
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
zonder lidwoord met lidwoord zonder lidwoord met lidwoord
  appel     l'appel     appels     les appels  

Zelfstandig naamwoord

appel m

  1. aanroep, oproep
  2. (juridisch) appel, beroep [2]
  3. sein
  4. telefoongesprek
  5. (sport) het zich afzetten voor een sprong
  6. (kaartspel) invite [1]


Fries

enkelvoud meervoud
naamwoord appel appels
verkleinwoord
Woordherkomst en -opbouw
  • Afgeleid van het Oudfriese appel

Zelfstandig naamwoord

appel

  1. (fruit) appel; ronde eetbare vrucht met wit vruchtvlees en een rode, groene of gele al dan niet gebloste of gestreepte schil; vrucht van de appelboom
Schrijfwijzen
Afgeleide begrippen

Verwijzingen


Gronings

Zelfstandig naamwoord

appel

  1. (fruit) appel; ronde eetbare vrucht met wit vruchtvlees en een rode, groene of gele al dan niet gebloste of gestreepte schil; vrucht van de appelboom
Schrijfwijzen


Limburgs

Uitspraak
  • Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?
  • IPA:
    • (Etsbergs): /ɑpɐɫ/, /ɑpɐl/
    • (Montforts): /ɑpəl/, /ɑpl̩/
    • (Rothenbachs): /ɑʰpɫ̩/

Zelfstandig naamwoord

appel m

  1. (Hooglimburgs), (fruit) appel (vrucht).
Verbuiging


Meer informatie


Middelengels

Uitspraak
Woordherkomst en -opbouw
  • Afgeleid van het Angelsaksische æppel

Zelfstandig naamwoord

appel

  1. (fruit) appel; ronde eetbare vrucht met wit vruchtvlees en een rode, groene of gele al dan niet gebloste of gestreepte schil; vrucht van de appelboom
Schrijfwijzen
Afgeleide begrippen
Overerving en ontlening


Middelhoogduits

Woordherkomst en -opbouw
  • Afgeleid van het Oudhoogduitse apful

Zelfstandig naamwoord

apfel

  1. (fruit) appel; ronde eetbare vrucht met wit vruchtvlees en een rode, groene of gele al dan niet gebloste of gestreepte schil; vrucht van de appelboom
Schrijfwijzen
Overerving en ontlening


Middelnederlands

Woordherkomst en -opbouw
  • Afgeleid van het Oudnederlandse appel

Zelfstandig naamwoord

appel m

  1. (fruit) appel; ronde eetbare vrucht met wit vruchtvlees en een rode, groene of gele al dan niet gebloste of gestreepte schil; vrucht van de appelboom
Schrijfwijzen
Overerving en ontlening

Verwijzingen


Nedersaksisch

enkelvoud meervoud
naamwoord appel appels
verkleinwoord
Woordherkomst en -opbouw
  • Afgeleid van het Middelnederduitse appel

Zelfstandig naamwoord

appel m

  1. (fruit) appel; ronde eetbare vrucht met wit vruchtvlees en een rode, groene of gele al dan niet gebloste of gestreepte schil; vrucht van de appelboom
Schrijfwijzen

Meer informatie


Oudfries

Woordherkomst en -opbouw
  • Afgeleid van het Proto-West-Germaanse *applu

Zelfstandig naamwoord

appel m

  1. (fruit) appel; ronde eetbare vrucht met wit vruchtvlees en een rode, groene of gele al dan niet gebloste of gestreepte schil; vrucht van de appelboom
Overerving en ontlening


Oudsaksisch

Uitspraak
Woordherkomst en -opbouw
  • Afgeleid van het Proto-West-Germaanse *applu

Zelfstandig naamwoord

appel

  1. (fruit) appel; ronde eetbare vrucht met wit vruchtvlees en een rode, groene of gele al dan niet gebloste of gestreepte schil; vrucht van de appelboom
Schrijfwijzen
Overerving en ontlening


Ripuarisch

Uitspraak

Zelfstandig naamwoord

appel m

  1. (fruit) appel
Schrijfwijzen


Papiaments

Woordherkomst en -opbouw
  • Van het Nederlandse appel
enkelvoud of
impliciet meervoud
expliciet meervoud
  appel     appelnan  

Zelfstandig naamwoord

appel

  1. (fruit) appel
Synoniemen
  • (enkel op Aruba) aplo


Stellingwerfs

Zelfstandig naamwoord

appel

  1. (fruit) appel; ronde eetbare vrucht met wit vruchtvlees en een rode, groene of gele al dan niet gebloste of gestreepte schil; vrucht van de appelboom


Twents

Zelfstandig naamwoord

appel

  1. (fruit) appel; ronde eetbare vrucht met wit vruchtvlees en een rode, groene of gele al dan niet gebloste of gestreepte schil; vrucht van de appelboom


Veluws

Zelfstandig naamwoord

appel

  1. (fruit) appel; ronde eetbare vrucht met wit vruchtvlees en een rode, groene of gele al dan niet gebloste of gestreepte schil; vrucht van de appelboom

Meer informatie


West-Vlaams

Zelfstandig naamwoord

appel

  1. (fruit) appel; ronde eetbare vrucht met wit vruchtvlees en een rode, groene of gele al dan niet gebloste of gestreepte schil; vrucht van de appelboom

Meer informatie