reis

Uit WikiWoordenboek
Naar navigatie springen Naar zoeken springen

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • reis
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘tocht’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord reis reizen
verkleinwoord reisje reisjes

Zelfstandig naamwoord

reis v/m

  1. grote, lange tocht of trip
    • Zij heeft een reis door Azië gemaakt. 
     weg bent?’ Grappig vond ik zijn opmerking over het motief van mijn reis: ‘Wat is het nut van je wandeling? Je bereikt en verdient er niks[3]
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
reizen

reis

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van reizen
    • Ik reis. 
  2. gebiedende wijs van reizen
    • Reis! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van reizen
    • Reis je? 

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen


Noors

Woordafbreking
  • reis
Naar frequentie 1376

Werkwoord

reis

  1. gebiedende wijs van reise


Nynorsk

Woordafbreking
  • reis

Werkwoord

reis

  1. gebiedende wijs van reisa

Werkwoord

reis

  1. gebiedende wijs van reise


Welsh

enkelvoud meervoud
 reis 

Zelfstandig naamwoord

reis m

  1. rijst