privéreis

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • pri·vé·reis
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord privéreis privéreizen
verkleinwoord privéreisje privéreisjes

Zelfstandig naamwoord

de privéreisv / m

  1. een reis die men maakt voor het eigen genoegen en dus niet voor een bedrijf of school
    • Agramunt, die eerder erkende dat hij fout zat en excuses aanbood voor de „privéreis”, mag voortaan geen officiële bezoeken en verklaringen meer afleggen namens de vergadering, zo besloot het parlementsbestuur vrijdag. [2] 
    • Het koninklijk paar, dat voor een privéreis al een week in China verblijft, begint zondag aan het officiële deel van de reis. De Chinese president Xi Jinping ontvangt het koninklijk paar maandag. [3] 

Gangbaarheid

97 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen